In de ouderenzorg en de ouderenpsychiatrie komen we vaak mensen tegen die kampen met een persoonlijkheidsstoornis (PS).
Vragen?
Comorbiditeit met andere stoornissen is eerder regel dan uitzondering, zoals bijvoorbeeld met een depressie. Een PS houdt in dat iemands persoonlijkheidskenmerken zeer star zijn en het gedrag duidelijk afwijkend is. Hierdoor hebben mensen met een PS moeite met aanpassen aan veranderende omstandigheden, waardoor zij minder goed sociaal en emotioneel functioneren. Het is voor hen bijvoorbeeld lastig om gezonde relaties aan te gaan. De uiting van PS kan veranderen naarmate mensen ouder worden.
Wat is het?
Er kan van een persoonlijkheidsstoornis (PS) gesproken worden wanneer iemand uitgesproken persoonlijkheidskenmerken heeft die afwijkend zijn en over verschillende levensdomeinen leiden tot problemen voor de persoon zelf en/of anderen. Mensen met een PS zijn vaak star in hun gedachten, gevoelens en gedrag en hebben moeite met aanpassen aan veranderende omstandigheden. Deze kenmerken komen vaak al tot uiting in de adolescentie. De afwijkende patronen dienen minimaal terug te voeren zijn tot in de vroege volwassenheid. In de DSM-5 worden tien PS ondergebracht in drie clusters:
Cluster A: Paranoïde, schizotypische en schizoïde PS.
Cluster B: Antisociale, borderline, narcistische en histrionische PS.
Cluster C: Vermijdende, afhankelijke en dwangmatige PS.
Als er wel sprake is van een PS, maar de symptomen niet voldoen aan de criteria van een specifieke PS, kan volgens DSM-5 worden gesproken van een zogenaamde “andere persoonlijkheidsstoornis”. Dit is een restcategorie. Onder deze restcategorie valt ook de “persoonlijkheidsverandering door een somatische aandoening”, dat eigenlijk een persoonlijkheidsverandering betreft door een onderliggende aandoening van het brein.
Veranderingen PS op latere leeftijd
Op latere leeftijd kan de uiting van een PS veranderen. Dat gebeurt voornamelijk in cluster B. Ouderen met een antisociale of borderline PS vertonen vaak een afname van agressief en impulsief gedrag. Op latere leeftijd toont men meer passief-agressieve gedragingen, verslavingsgedrag of depressieve uitingen. Bij ouderen met narcistische problematiek komen vaker stemmingsproblemen voor, en ook suïcidaal gedrag. Voor hen zijn aanzien, status en uiterlijk zeer belangrijk. Zij ervaren veroudering daarom als bijzonder krenkend. Histrionische ouderen vertonen eerder psychosomatische klachten om toch de voor hen zo noodzakelijke aandacht te blijven ontvangen.
Bij ouderen met een PS uit cluster A of een dwangmatige PS, verandert er ófwel weinig in de uitingsvorm, ófwel men wordt meer achterdochtig en rigide. Dit hangt samen met het door veroudering afnemende mentaal en lichamelijk functioneren.
Het is ook mogelijk dat een PS zich pas op latere leeftijd openbaart. Dit kan komen doordat iemand altijd al kwetsbaar is geweest vanuit onderliggende maladaptieve persoonlijkheidstrekken, maar in gunstige omstandigheden verkeerde, waardoor er gecompenseerd kon worden. Als bijvoorbeeld een oudere met een afhankelijke PS zijn/haar partner verliest, kan de latent aanwezige PS tot uiting komen; deze oudere gaat bijvoorbeeld opeens meerdere keren per dag de huisarts bellen, wanhopig op zoek naar steun.
Mensen met een PS zijn meestal niet gemakkelijk in de omgang. Omstanders, naasten en hulpverleners ervaren vaak negatieve gevoelens zoals wanhoop en frustratie in de omgang met mensen met een PS. Het begrijpelijke gedrag van omstanders kan bij mensen met een PS soms juist het tegenoverstelde uitlokken. Als u bijvoorbeeld iemand met een paranoïde PS ervan wilt overtuigen dat u te vertrouwen bent, zal diegene juist steeds achterdochtiger worden naar u toe.
Screening en diagnostiek
De diagnostiek van PS bij ouderen kan worden onderverdeeld in screening, descriptieve diagnostiek en structurele diagnostiek. Screening is bedoeld om ouderen met een PS tijdig te detecteren. Met screeningsinstrumenten kan men dus niet de diagnose stellen, maar als een screeningsinstrument aangeeft dat er een grote kans is, dat er bij iemand sprake is van een PS, is dit reden om aanvullend onderzoek te doen. De descriptieve diagnostiek onderzoekt en beschrijft symptomen en persoonlijkheidstrekken zoals deze naar voren komen in waarneembare fenomenen. Descriptieve diagnostiek leidt tot een diagnose PS, bijvoorbeeld volgens de DSM-5. De structurele diagnostiek richt zich op de niet direct waarneembare verschijnselen die aan het zichtbare gedrag ten grondslag liggen, zoals de persoonlijkheidsorganisatie.
Het diagnostisch proces begint meestal met screening, en vervolgens descriptieve diagnostiek. Soms kan worden overgegaan tot structurele diagnostiek naar de draagkracht, coping en een sterkte-zwakte analyse van een patiënt. Diagnostiek naar de persoonlijkheid bestaat bij voorkeur uit meerdere onderdelen: klinische observaties, diagnostische gesprekken, heteroanamnese, dossieronderzoek, semigestructureerde interviews, zelfrapportagevragenlijsten en/of informantvragenlijsten.
In zijn algemeenheid verdient het bij ouderen aanbeveling om gefaseerd te werk te gaan. Lang niet altijd is het nodig om uitgebreide testdiagnostiek te verrichten, of deze is niet haalbaar, bijvoorbeeld bij oude ouderen met veel lichamelijke of neurocognitieve problematiek. Er zijn op dit moment enkele vragenlijsten ontwikkeld en onderzocht voor ouderen.
Screening
Speciaal voor screening van PS op latere leeftijd is de Gerontologische Persoonlijkheidsstoornissen Schaal (GPS; van Alphen & Engelen, 2018) ontwikkeld. De GPS heeft 16 items. Een GPS-score hoger dan vier op één van de subschalen wijst op het vermoeden van persoonlijkheidspathologie en is een indicatie voor verder persoonlijkheidsonderzoek. De GPS kent een patiëntversie en een informantversie. Op basis van onderzoek wordt voor de (ambulante) GGz de patiëntversie van de GPS aangeraden. In de huisartspraktijk en klinische geriatrie adviseren we de informantversie van de GPS.
Verder kan ook de Hetero-Anamnestische Persoonlijkheidsvragenlijst (HAP; Barendse & Thissen, 2006) gebruikt worden voor screening op persoonlijkheidspathologie bij ouderen. De HAP is een gevalideerde en genormeerde informantvragenlijst met 62 vragen. Deze wordt ingevuld door iemand die de persoon goed kent en is daarmee ook geschikt wanneer zelfbeoordeling niet mogelijk is door bijvoorbeeld dementie. Zo kan de HAP premorbide persoonlijkheidskenmerken in kaart brengen. De GPS en HAP vullen elkaar aan. De GPS vormt een eerste screening op de aanwezigheid van een PS, terwijl de HAP al meer inzicht geeft op specifieke maladaptieve gedragspatronen.
Diagnostiek
Het verdient aanbeveling om in de diagnostiek van PS bij ouderen gefaseerd te werk te gaan om zo rekening te houden met de beperkte draagkracht van sommige ouderen.
Een alternatieve of aanvullende methode voor testdiagnostiek is de LEAD-standaard. De LEAD-standaard staat voor ‘Longitudinal, Expert and All Data’ en is het meest gebruikte model voor de integratie van informatie uit verschillende bronnen: klinisch observaties, diagnostische gesprekken, semigestructureerde interviews, zelfrapportagevragenlijsten, dossieronderzoek en informatie verstrekt door informanten. De LEAD-standaard hanteert verschillende longitudinale gegevens om vervolgens tot een consensusdiagnose te komen. De ‘LEAD-diagnoses’ zijn beter gebleken dan diagnoses die verkregen zijn middels semigestructureerde interviews. De LEAD-procedure is vooral zinvol bij hoogcomplexe (differentiaal)diagnostiek, bijvoorbeeld bij het vermoeden van zowel persoonlijkheidspathologie als autismespectrumstoornissen.
Middels testdiagnostiek kan op een gestandaardiseerde wijze diagnostische informatie verzameld worden. De testdiagnostische gegevens dienen altijd geïnterpreteerd te worden in de context van alle andere informatie, zoals (hetero-)anamnestische informatie, levensloopgegevens en dossiergegevens. Behalve persoonlijkheidstests zijn er interviews ontwikkeld om adaptieve en maladaptieve persoonlijkheidstrekken van een oudere met een (mogelijk) PS in kaart te brengen. Bij testdiagnostiek bij ouderen speelt altijd de keuze voor leeftijdsneutrale of leeftijdsspecifieke instrumenten. Beide benaderingen hebben voor- en nadelen. Voordeel van een leeftijdsneutraal instrument is dat deze zowel bij jongere als oudere patiënten gebruikt kan worden. Maar een leeftijdsneutraal instrument kan niet de specifieke manifestatie van symptomen op oudere leeftijd in kaart brengen. Een leeftijdsspecifiek instrument heeft als voordeel dat het rekening houdt met de unieke aspecten en uitingsvormen van PS bij ouderen. De eerder beschreven GPS en HAP zijn leeftijdsspecifieke instrumenten.
De NEO-PI-3 en de verkorte versie, de NEO-FFI-3 (Hoekstra & De Fruyt, 2014) zijn redelijk leeftijdsneutraal gebleken. Zij zijn gebaseerd op het Vijffactorenmodel en meten de vijf belangrijkste domeinen van de persoonlijkheid: Neuroticisme, Extraversie, Openheid, Altruïsme en Consciëntieusheid; de langere NEO-PI-3 meet ook per domein de onderliggende facetten. De Nederlandstalige Young Schema Questionnaire (YSQ; Young & Brown, 1994) die vooral gebruikt wordt in het kader van schematherapie, is ook grotendeels leeftijdsneutraal gebleken.
Als men wil onderzoeken of er sprake is van een PS volgens de DSM-5 worden bij (jongere) volwassen vooral interviews gebruikt die zijn afgeleid van de DSM-criteria voor PS, maar het probleem bij ouderen is dat circa 70% van de criteria zijn gericht op de leefsituatie van jongere volwassenen. De Assessment van DSM Persoonlijkheidsstoornissen-IV (ADP-IV; Schotte & De Doncker, 1994), een Nederlandstalige zelfrapportage vragenlijst (94 items) lijkt beter bruikbaar bij ouderen, omdat de items meer leeftijdsneutraal zijn door te verwijzen naar kenmerken die aanwezig zijn in de vroege volwassenheid en zich uiten in verschillende persoonlijke en sociale situaties. Deze leeftijdsneutraliteit is ook wetenschappelijk bevestigd bij ouderen.
De DSM-5 kent ook een alternatief model voor PS, dat in deel III staat, en dus nog geen officieel model is, maar bedoeld voor verder onderzoek. Dit model definieert PS door beperkingen in het persoonlijkheidsfunctioneren (criterium A) en door pathologische persoonlijkheidstrekken (criterium B). De ernst van beperkingen in het persoonlijkheidsfunctioneren wordt onderverdeeld in het functioneren van het zelf (bestaand uit identiteit en zelfsturing) en het interpersoonlijk functioneren (bestaande uit empathie en intimiteit) en gescoord op een continuüm. Dit continuüm varieert van geen of minimale beperkingen (niveau 0) tot extreme beperkingen (niveau 4). Criterium B, dat van de pathologische persoonlijkheidstrekken bestaat uit vijf domeinen: negatieve affectiviteit, afstandelijkheid, antagonisme, ongeremdheid en psychoticisme. Deze domeinen zijn weer onderverdeeld in 25 trekfacetten.
Criterium A kan bij ouderen gemeten worden met de Severity Indices of Personality Problems-Short Form (SIPP-SF). De SIPP-SF is ontwikkeld vanuit de originele Severity Indices of Personality Problems van in totaal 118 items (SIPP-118; Verheul e.a., 2008) en heeft 60 items, die vijf domeinen van persoonlijkheidsfunctioneren meten: zelfcontrole, identiteitsintegratie, verantwoordelijkheid, relationele capaciteiten en sociale concordantie. Zelfcontrole en identiteitsintegratie sluiten aan bij het DSM-5 criterium van het zelf en de schalen over relationeel functioneren en sociale concordantie sluiten aan bij de interpersoonlijke dimensie van criterium A. Zeker bij ouderen, voor wie lange vragenlijsten lastig zijn maar wel een vragenlijst kunnen invullen, is de SIPP-SF goed bruikbaar.
De Personality Inventory for DSM-5 (PID-5; van der Heijden e.a., 2014) is ontwikkeld om de 5 pathologische trekken en de 25 facetten van DSM-5 criterium B te meten. Het is wel een lange test met 220 items. De meeste facetten zijn leeftijdsneutraal, 21 van de 25. Voordeel is verder dat er een informantversie en ook verkorte patiënt- en informantversies zijn, met 25 items. Er is nog onderzoek nodig om normen te ontwikkelen.
Behandeling
Bij mensen met een PS worden de psychische klachten vaak als ernstig beleefd. Het kost hen meer tijd om volledig te herstellen en ook is de kans op terugval groter dan bij mensen zonder een PS. Doordat er bij PS vaak sprake is van comorbiditeit (meerdere psychiatrische en lichamelijke aandoeningen), is de klachtenpresentatie doorgaans ingewikkeld. Iemand met bijvoorbeeld borderline PS en depressie heeft een andere benadering nodig dan iemand met alléén een depressie.
Pas sinds kort wordt er onderzoek gedaan naar psychotherapie voor ouderen met een PS. Een eerste studie naar dialectische gedragstherapie voor ouderen met een depressie en een comorbide PS gaf aan dat deze behandelvorm ook toepasbaar is bij ouderen. Recenter onderzoek naar een korte vorm van groepsschematherapie liet niet alleen zien dat deze behandelvorm toepasbaar is bij ouderen maar ook leidt tot schemaverandering. Een studie naar individuele schematherapie bij ouderen met een cluster C PS liet uitermate positieve effecten zien bij ouderen met een gemiddelde leeftijd van 70 jaar. Momenteel loopt er onderzoek naar individuele schematherapie voor borderline PS en naar voor ouderen aangepaste varianten van groepsschematherapie al of niet in combinatie met psychomotore therapie.
Voor sommige ouderen zijn dergelijke intensieve vormen van inzichtgevende psychotherapie soms niet haalbaar of aan de orde, bijvoorbeeld door een beperkte levensverwachting of doordat men geen intensieve therapie wenst. Een kortdurende behandeling, die gericht is op een betere aanpassing aan de veranderingen die gepaard gaan met het ouder worden, kan dan een goede keuze zijn. Dit kan middels zogenaamde adaptatiebevorderende cognitieve gedragstherapie of systeemtherapie.
Vooral oude, kwetsbare ouderen zijn door chronische lichamelijke en/of neurodegeneratieve aandoeningen zorgafhankelijk. Dit kan bij ouderen met PS leiden tot complicaties in de zorgrelatie. Dan kan mediatietherapie een uitkomst zijn. Mediatietherapie betreft gedragstherapeutische interventies die erop gericht zijn het gedrag van intermediairen te beïnvloeden, om zo indirect het gedrag van ouderen met een PS te veranderen. Er is een mediatiemodel ontwikkeld dat gedragstherapie (ABC-methode) combineert met de cognitieve therapie voor PS, het CoMBI-model. Probleemgedrag bij ouderen met een PS kan ontstaan wanneer niet meer voldaan wordt aan de kernbehoeften van een patiënt met een PS. Door de bejegening aan te passen zodat aan deze kernbehoeften wel wordt voldaan, zullen problematische gedragingen doorgaans afnemen. Naar dit CoMBI-model loopt momenteel onderzoek
Overige informatie
Als u meer wilt weten over persoonlijkheidsstoornissen kunt u hier terecht voor onder andere het bestellen van folders, het huidige cursusaanbod en links om aanvullende informatie te vinden.
Hieronder staan suggesties voor twee boeken over persoonlijkheidsstoornissen bij ouderen.
- Handboek persoonlijkheidsstoornissen bij ouderen. Utrecht: De Tijdstroom – S.P.J. van Alphen, R.C. Oude Voshaar, F. Bouckaert & A.C. Videler.
In dit handboek benadrukken de auteurs de multidisciplinaire aanpak bij ouderen met persoonlijkheidsstoornissen. Daarbij is ook aandacht voor het systeem van de patiënt, dat zowel uit mantelzorgers als uit zorgprofessionals kan bestaan. In vignetten wordt de thematiek rijkelijk geïllustreerd vanuit de klinische praktijk.
Met dit handboek wordt een bijdrage geleverd aan de kennisontwikkeling op het gebied van ouderen met persoonlijkheidsstoornissen. Een groot aantal gerenommeerde Nederlandse en Belgische experts hebben daaraan meegewerkt.
Het boek is bedoeld voor de (na)scholing van professionals werkzaam of in opleiding in de ouderenzorg, zoals psychologen, psychiaters, specialisten ouderengeneeskunde, klinisch geriaters, (sociaal) psychiatrisch verpleegkundigen en verpleegkundig specialisten. Maar ook andere professionals die regelmatig ouderen in hun praktijk behandelen kunnen er hun voordeel mee doen
- Ouderen met karakter - Noud Engelen & Bas van Alphen
In ‘Ouderen met karakter’ putten de auteurs uit opgedane praktijkervaring en recente wetenschappelijke inzichten. Het boek behandelt de boeiende relatie tussen ouder worden en de persoonlijkheid. Hoe beïnvloedt het ouder worden ons karakter en, omgekeerd, wat is de invloed van onze persoonlijkheid op het ouder worden? De wisselwerking tussen beide baart meestal geen zorgen, maar soms wordt het effect dat ouder worden op de persoonlijkheid heeft als een last ervaren en is er sprake van een stoornis.
Aan de hand van sprekende praktijkvoorbeelden komen de (diagnostische) kenmerken van een persoonlijkheidsstoornissen aan de orde. Daarbij ligt het accent op het herkennen van ouderen met een persoonlijkheidsstoornis in de verschillende domeinen van de ouderenzorg: de ggz, de verpleeg- en verzorgingshuissector, het ziekenhuis en de huisartsenpraktijk.
Deze groep ouderen wordt ook wel getypeerd als ‘ouderen met een gebruiksaanwijzing’. Zelf herkennen ze zich vaak niet in deze benaming, maar de omgeving meestal wel. Vandaar dat het boek een hoofdstuk wijdt aan de rol van de naastbetrokkenen, zoals mantelzorgers en professionals.
Links
Hier kunt u drie artikelen lezen waarin op een duidelijke, gemakkelijke manier beschreven staat hoe persoonlijkheidsstoornissen bij ouderen eruit zien en wat u kunt doen in de omgang met ouderen met persoonlijkheidsstoornissen.
Van Alphen, B., & Heijnen, S. (2005). Ik ben er niet (cluster A).
Van Alphen, B., & Heijnen, S. (2006). Ikke, ikke en de rest kan stikken (cluster B).
Van Alphen, B., & Heijnen, S. (2006). Niemand ziet mij staan (cluster C).
Overige links zijn:
Expertpanel Persoonlijkheid & Ouderen (EPO) komt 3-4 keer per jaar bijeen bij RINO-Zuid in Eindhoven. Deelnemen aan EPO? Neem dan contact op met b.van.alphen@mondriaan.eu
MentaalVitaal: Wat je moet weten over persoonlijkheidsstoornissen
Mondriaan: Topklinisch centrum voor ouderen met persoonlijkheidsstoornissen vormt het derdelijnszorgprogramma Persoonlijkheidsstoornissen binnen Mondriaan Ouderen
GGz Breburg: PersonaCura is een derdelijns expertisecentrum van GGz Breburg dat gespecialiseerd is in persoonlijkheidsproblematiek bij ouderen.
Zorgwijzer: Informatie over persoonlijkheidsstoornissen voor cliënten en professionals.
GGZ-richtlijnen toegespitst op persoonlijkheidsstoornissen.
NKOP materiaal
Folder Borderline
Training: 'omgaan met bewoners met een psychiatrische achtergrond'
Referenties
Bij het samenstellen van dit dossier is gebruik gemaakt van de volgende bronnen:
Schotte, C., & De Doncker, D. (1994). ADP-IV Vragenlijst. Edegem: Universitair Ziekenhuis Antwerpen.